Begrippenlijst

Micro-organismen 

Kleine wezens, die niet te zien zijn met het blote oog. Bijvoorbeeld bactieren en virussen. 

 

Ziekteverwekkers

Micro-organismen die een ziekte kunnen veroorzaken.

 

Bacteriën 

Micro-organismen die je ziek kunnen maken door giftige stoffen. 

 

Virussen

Micro-organisme die je ziek kunnen maken. Virussen dringen je lichaam binnen en maken cellen kapot.

 

Besmetting

Ziekteverwekkers zijn in het lichaam binnen gedrongen. Bijvoorbeeld via de lucht of door aanraking. 

 

Infectie 

Ziekteverwekkers zijn in het lichaam binnen gedrongen. Bijvoorbeeld door de lucht of door aanraking.

 

Verkoudheid

Besmetting of infectie waarbij de slijmvliezen in de neus gaan zwellen en pijn doen. 

 

Afweer

Het verdedigen van het lichaam tegen ziekteverwekkers. 

 

Witte bloedcellen

De verdedigers van het lichaam. Deze zijn te vinden in het bloed.

 

Lymfeknopen 

Plekken in het lichaam waar witte bloedcellen kunnen rijpen.

 

Vreetcellen of macrofagen

Witte bloedcellen die een bacterie 'opeten' en kapot maken. 

 

Antistofcellen of B en T cellen

Witte bloedcellen die zich vermeerderen als er een ziekteverwekker in het lichaam is. Deze gaan op een ziekteverwekker zitten en maken de ziekteverwekker kapot. 

 

Pus of etter

Dik of dunne vloeistof dat uit een wond kan komen. De vloeistof bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en dode huidcellen. 

 

Antistof

Werkt tegen één soort ziekteverwekker. Gaat op de antigenen zitten en zorgt dat de ziekteverwekker je niet meer ziek maakt.

 

Antigenen

De eiwitten aan de buitenkant van een ziekteverwekker. De juiste antistoffen passen precies op de antigenen.

 

Geheugencellen

De witte bloedcellen die antigenen van een ziektewekker herkent. Hierdoor kan het lichaam sneller de ziekteverwekker doden. 

 

Immuun 

Het niet meer ziek kunnen worden van een bepaalde ziekteverwekker.

 

Vaccinacties

Het immuun maken van het lichaam tegen bepaalde ziekteverwekkers door een vaccin te injecteren in het bloed.

 

Vaccin

Verzwakte of dode ziekteverwekkers die bij vaccinatie in het lichaam worden gebracht. 

 

Immuniteit 

Het niet meer ziek kunnen worden van een bepaalde ziekteverwekker.

 

Actieve immuniteit

Het lichaam maakt zelf antistoffen aan tegen een bepaalde ziekteverwekker.

 

Passieve immuniteit 

Het lichaam maakt zelf geen antistoffen aan tegen een bepaalde ziekteverwekker. Een antiserum is nodig voor antistoffen.

 

Antiserum

Een prik met hierin antistoffen tegen een bepaalde ziekteverwekker.